GIELE, Jacobus Johannes Josephus

Jacques Giele

(roepnaam: Jacques), sociaal-historicus, is geboren in Breda op 28 maart 1942 en overleden in Amsterdam op 6 (formeel 13) april 2012. Hij was de zoon van Alphonsius Honorius Josephus Giele, houder van een carrosseriebedrijf, en Catharina Maria Elsakkers. Op 27 juni 1967 trouwde hij met Geertruida Zwier, vertaalster Engels. Dit huwelijk werd ontbonden op 25 februari 1976. Van 1976 tot 1981 woonde hij samen met Gabrielle Proper, lerares.

Giele was het tweede kind in een gezin met vier jongens, twee meisjes en twee inwonende tantes. Deze nieuwsgierige jongen luisterde wanneer hij van school thuiskwam naar de radio. Hij nam alles in zich op, las wat hij tegenkwam en had al gauw alle voor zijn leeftijd bedoelde boeken uit de plaatselijke bibliotheek gelezen. Hij beschikte over een fabelachtig geheugen en had ook een grote fantasie. Hij kon een eigen wereld scheppen, zoals ook het latere, overtuigend vertelde verhaal dat hij geboren zou zijn in een ontwricht gezin op een woonwagenkamp in Brabant. Zijn zes jaar middelbare school bracht hij door op het kleinseminarie van de Salesianen van Don Bosco in Ugchelen en vanaf 1959 in ’s Heerenberg. Zijn eigen mening bracht Giele vaak in conflict met de leraren, maar de directeur, een oom, hield hem de hand boven het hoofd. Dat hij met zijn intelligentie boven de andere jongens uitstak, streed met de seminariesfeer van ‘wij zijn gewone jongens’. Toen hij staatsexamen moest doen (het seminarie was geen erkende school), bleek dat de leraren hem daarop onvoldoende hadden voorbereid, waardoor hij zakte. Op zijn verzoek kwam hij op het Henric van Veldeke Gymnasium in Maastricht, dat ook buitenlandse leerlingen telde. Op een dag bleek hij verdwenen. De schoolleiding vond hem terug in een toevluchtsoord voor daklozen in Parijs, opgericht door de sociaal geëngageerde priester Abbé Pierre. In 1961 slaagde Giele cum laude voor zijn eindexamen gymnasium A. In september begon hij aan de studie geschiedenis bij het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam (UvA). Tot het kandidaatsexamen was er weinig dat hem boeide. Hij had een studiebeurs en werkte erbij. De colleges persgeschiedenis van Maarten Schneider leidden tot zijn scriptie De pen in aanslag over de sociale onrust in Nederland kort voor 1848. Jonge journalisten, die in contact stonden met buitenlandse geestverwanten, probeerden toen arbeiders in beweging te brengen voor een revolutionair doel. Een bericht over de ontmaskering van een politiespion bracht Giele ertoe het Amsterdamse politiearchief te raadplegen, dat materiaal over de radicale journalisten uit de jaren 1847-1848 bevatte. In het archief van de gouverneur van de koning in Noord-Holland ontdekte hij dat honderd exemplaren van de eerste uitgave van het Communistisch Manifest (1848) van Karl Marx en Friedrich Engels naar Amsterdam waren gebracht en in beslag genomen. Met andere bronnen leverden deze archiefvondsten genoeg materiaal om de rol van de radicale journalisten in deze vroege oproeren en politieke agitatie in beeld te brengen. Door dit bronnenonderzoek begon Giele zich historicus te voelen.

Omdat Giele niet onder de indruk was van hoogleraar sociaaleconomische geschiedenis Taeke Jansma en in discussies met hem forse aanvaringen over het vak had, kwam hij met hoogleraar nieuwe geschiedenis Jacques Presser overeen bij hem af te studeren, maar met een sociaaleconomisch onderwerp, de Eerste Internationale in Nederland. Daarover had hij in de politiearchieven het nodige gevonden. De politie had alle vergaderingen van de Internationale, de onderafdelingen daarvan en de vroege vakverenigingen die op instigatie van de Internationale waren gevormd in de gaten gehouden, evenals de gangen van Marx en Engels toen zij in 1872 het Internationale-congres in Den Haag bijwoonden. Presser liet Giele zijn gang gaan en was van de originaliteit en kwaliteit van het resultaat in 1966 zo onder de indruk dat hij onmiddellijk Ger Harmsen, die bij hem was gepromoveerd, op de hoogte stelde. Voor zijn tweede verplichte doctoraalscriptie, over arbeiderszelfbestuur tijdens de Spaanse Burgeroorlog, leerde Giele zichzelf Spaans voordat hij de archieven in ging. Hij had een talenknobbel en benutte de Assimil-methode intensief. Presser zag in de Eerste Internationale-scriptie een mogelijke dissertatie en zette na het cum laude afstuderen van Giele in 1968 de aanvraag voor een promotietoelage in gang, waarvan deze tenslotte geen gebruik maakte. Giele behoorde tot degenen die Presser thuis ontving, waar zij over literatuur, politiek en het vak spraken. Met zijn colleges en uiteenzettingen over de historicus en zijn werkwijze, het gebruik van egodocumenten en hoe hij Ondergang (1965) had geschreven heeft Presser Giele als historicus beïnvloed. Beiden wilden de vaak naamloze onderdrukten die buiten de officiële geschiedschrijving bleven een stem geven en hadden een sterke gevoelsband met hun onderwerp. Net als Presser vertrok Giele niet vanuit theorievorming maar vanuit bronnenonderzoek. Hij kende de literatuur en baseerde zijn visie vooral op de breed en systematisch verzamelde documentatie, grotendeels afkomstig uit niet eerder gebruikte bronnen. Op instigatie van Schneider stuurde Giele zijn scriptie De pen in aanslag in voor de tweejaarlijkse Fibula-prijs voor veelbelovende jonge historici. Hij won de prijs in 1968 en zag zijn scriptie als boek gepubliceerd. Een aanbod medewerker te worden bij een nieuw Historisch Seminarium in Rotterdam sloeg hij af omdat de universitaire geschiedeniswereld hem tegenstond.

Dankzij de Fibula-prijs werd Giele aangenomen als (onbetaald) beheerder van het museum In ’t Houten Huis in De Rijp, waar hij tentoonstellingen over de walvisvaart en ‘van pauper tot staker’ organiseerde en geld verdiende met korte bijdragen aan een Belgische encyclopedie. In november 1966 was hij lid geworden van de Sociaal-Historische Studiekring, waar hij belangrijke sociaal-historici leerde kennen. In februari 1967 trad hij toe tot het door Arthur Lehning geleide bestuur van het Ferdinand Domela Nieuwenhuis Fonds. Hij was secretaris (1970-1979) en beheerder van en rondleider in het Ferdinand Domela Nieuwenhuis Museum in Amsterdam. Zijn scriptie over de Eerste Internationale trok de aandacht van de Duitse historicus Bert Andréas, die naar documenten over de toen nog nauwelijks onderzochte Eerste Internationale speurde. Harmsen gebruikte Gieles bevindingen in zijn ontwerpoverzicht van de Nederlandse arbeidersbeweging uit 1971, een onderwerp dat de belangstelling van kritische studenten trok. Giele publiceerde twee artikelen over de voorgeschiedenis van de Eerste Internationale in het blad van de Studiekring. In 1971 solliciteerde hij op de vrijgekomen positie van Harmsen bij het Documentatiecentrum voor Nieuwste Geschiedenis (DNG), dat behoorde bij de politicologie-opleiding aan de UvA (dus niet bij geschiedenis) en werd geleid door Frits de Jong Edz. Als docent bij het DNG werkte Giele in de periode 1972-1976 aan drie achtereenvolgende projecten. Daarin verrichtte hij met door hem enthousiast gemaakte doctoraalstudenten onderzoek naar sociale stratificatie rond 1850, spontane stakingen in de negentiende eeuw en de vroege jaren van het Nationaal Arbeids-Secretariaat. De beide laatste werkcolleges gaf hij samen met Johan Frieswijk. Uit deze projecten kwamen verschillende publicaties voort.

Het door Giele en Geert Jan van Oenen geschreven artikel uit 1974 over hoe de Nederlandse samenleving er rond 1850 uitzag en welke lagen daarbinnen te onderkennen waren leidde tot discussie en controverse onder sociaal-historici, met reacties van Herman Diederiks en Jan Lucassen en Theo van Tijn. Hoewel allen zich afzetten tegen het door Ieb Brugmans opgeworpen beeld dat de Nederlandse arbeidersbeweging vóór 1870 op het gebied van verzet en organisatie nauwelijks betekenis had gehad, ontstond frictie tussen Giele en Van Tijn. Zij hadden een andere politieke achtergrond (anarchisme en trotskisme) en legden verschillende accenten. Voor Giele stonden toen de acties uit de tijd van de Eerste Internationale voorop. Wat de interne gelaagdheid binnen de arbeidende klasse betrof, maakte hij onderscheid tussen ongeschoolde losse ‘arbeiders’ en geschoolde ‘werklieden’ in geregelde dienst. Hij legde de nadruk op de vroege traditie van spontane stakingen van polderwerkers en andere ongeschoolde arbeiders, die uiteindelijk met de vroege organisatorische aanzet van ambachtslieden als typografen zou samenkomen in de Sociaal-Democratische Bond uit 1881. Van Tijn, die eerder de vroege periode had onderzocht, was meer gericht op de Tweede Internationale en de overgang van klassebesef naar klassebewustijn. Hij richtte zich op de organisaties van geschoolde werklieden, zoals de diamantbewerkersbond uit 1894. Gevoeligheden speelden een rol, omdat Van Tijn in een recensie uitsprak dat Giele, wiens Eerste Internationale-scriptie in 1973 als boek was verschenen, onvoldoende gebruik had gemaakt van Van Tijns dissertatie over de maatschappelijke ontwikkeling van Amsterdam tot 1870. Hij voelde zich bovendien aangevallen door het argument van Jeroen Sprenger, die bij Giele studeerde, dat historici als Harmsen, De Jong en Van Tijn de beweging van polderjongens, dijkwerkers en kanalengravers in de sociale geschiedenis onderschatten. Op zijn beurt verweet Van Tijn Giele niet analyserend en verklarend te zijn, zoals vooropstond in de ‘analyserende en verklarende, dus wetenschappelijke geschiedschrijving ten aanzien van de arbeidersvakorganisaties in de afzonderlijke bedrijfstakken’ die hij op grond van de diamantbewerkersbond aan het ontwikkelen was.

Giele was in 1971 lid geworden van de door Harmsen opgerichte Amsterdamse Werkgroep ‘Geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging’, waaruit in 1976 het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland voortkwam, dat tot 1981 vijf nummers uitbracht. De inleiding in het eerste Jaarboek zette zich af tegen de door Van Tijn in het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis voorgestane geschiedschrijving, waarmee, aansluitend bij de frictie tussen Giele en Van Tijn, een tegenstelling ontstond tussen de richting ‘Harmsen’ en de richting ‘Van Tijn’. Giele was een actief redacteur van het Jaarboek en droeg een uitvoerige studie naar de levenshouding en het maatschappijbeeld van de arbeidende klasse in Nederland in het midden van de negentiende eeuw bij onder de titel ‘Arbeidersbestaan’, een resultaat uit het werkcollege over spontane stakingen. Ook leidde hij twee afgedrukte brieven van de Amsterdamse metaalarbeider Willem Ansing aan Domela Nieuwenhuis uit 1878 en 1879 in. Op de tekst van de inleiding in het derde Jaarboek (1978), waarin de redactie reageerde op de ontstane discussie, had hij een matigende invloed. Hij droeg verder het eerste deel bij van zijn studie naar de opkomst van socialistische vakorganisaties tussen 1878 en 1890 onder de titel ‘Socialisme en vakbeweging’ evenals een kritische herwaardering van Dirk Hudigs dissertatie (1904) over de vakbeweging in Nederland tussen 1866 en 1878. Ook studenten van Giele (Marten Buschman, Tineke van Gessel, Tony Jansen) leverden bijdragen aan het Jaarboek arbeidersbeweging.

In 1979 verscheen het door Giele samengestelde boek Arbeidersleven in Nederland 1850-1914, dat veel aandacht kreeg. De vondst van de brieven van Ansing toonde hem hoe weinig er bekend was over het dagelijks leven en de arbeidsomstandigheden van de arbeidende klasse destijds en leidde tot zijn aanhoudende zoektocht naar verhalen van arbeiders over hun eigen leven. In het boek groepeerde hij ruim tachtig authentieke egodocumenten: arbeiders moesten de tekst zelf hebben opgeschreven of anderen hadden de mededelingen letterlijk genoteerd. Behalve autobiografische fragmenten en interviews nam hij arbeidersbudgets op, waarvan hij er zo’n honderd had achterhaald. In 1980 bracht hij samen met Jansen de eerder als krantenfeuilleton gepubliceerde herinneringen van Hein Mol uit als boek: Memoires van een havenarbeider. De heruitgave van de parlementaire enquête naar de toestand van de arbeidende klasse in Nederland van 1887 (drie delen over respectievelijk Amsterdam, Maastricht en Tilburg, samen 1100 pagina’s) onder de titel Een kwaad leven (1981) was een succesvol initiatief van uitgever Ludo Vlind. Giele vond deze enquête een van de belangrijkste bronnen voor de kennis van het leven van de arbeidende bevolking destijds. Hij voorzag de heruitgave van uitgebreide achtergrondinformatie. Van de opvolger van het Jaarboek, het Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging (BNA, 1983-1995) was Giele eveneens redacteur. Hij droeg enkele documenten bij over het Haagse congres van de Eerste Internationale in 1872, bedoeld als aanvulling op de in Moskou verschenen bronnenuitgave, die bij gebrek aan Nederlands archiefmateriaal alleen een krantenverslag bevatte. Verder leverde hij een artikel voor het BNA-nummer bij gelegenheid van het emeritaat van Harmsen (1987) en een artikel samen met Harmsen over het vertekende beeld dat Domela zelf van zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer had gegeven (1988).

In 1976 beëindigde Giele zijn dienstverband bij het DNG, omdat hij vond dat ‘je een baan niet langer dan vier of vijf jaar moet doen’. Na een lange reis door Midden- en Zuid-Amerika met Gaby Proper werkte hij als ziekenbroeder en nachtportier. Door toedoen van Rudolf de Jong kreeg hij in 1978 een tijdelijke baan bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), waar hij de sinds 1939 bij het instituut ondergebrachte veertig kisten met de archieven van de Spaanse Confederación Nacional del Trabajo (CNT) en de Federación Anarquista Ibérica moest ordenen en beschrijven. Zijn werk vorderde maar werd onderbroken door twee acties van drie Spaanse CNT-leden om de archieven terug te krijgen. Giele speelde een rol bij het overleg waaruit in 1980 korte overeenkomsten voortkwamen waardoor de archieven in Amsterdam konden blijven. In 1982 kwam aan deze baan een einde doordat de IISG-directie, die al eerder fouten bij de verlenging van zijn contract had gemaakt, hem zonder enige communicatie zowel verlengde als ontsloeg, waarop hij het IISG woedend verliet. Met de academische wereld wilde hij niets meer te maken hebben. Hij werkte nog aan twee historische romans over zijn familie van moeders kant. Deze familieachtergrond was een belangrijke inspiratiebron geweest voor zijn onderzoek naar groepen losse arbeiders in de negentiende eeuw. De hoop van zijn pen te kunnen leven zag hij niet bewaarheid. Lichamelijk ging het hem niet goed. Hij had een bipolaire stoornis en kende daardoor goede en depressieve perioden. Hij leefde doorgaans teruggetrokken maar trok er, als hij goed was, op uit als straatmuzikant en was met zijn accordeon op de Zeedijk te vinden waar hij in cafés speelde. Hij was een vaste klant bij de lommerd en liet familieleden rekeningen betalen en problemen oplossen die het gevolg van zijn drankgebruik waren. Bij alle problemen bleef hij oude vrienden, onder wie redacteuren van het BNA en een vroegere DNG-secretaresse, zien en met Hanneke Willemse controleerde hij trouw de kas van het Domela Nieuwenhuis Fonds. Hij overleed begin april 2012 in zijn huis maar werd pas later gevonden.

Gedurende de twee decennia dat Giele als sociaal-historicus publiceerde, corrigeerde hij hardnekkige misvattingen over de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging in de negentiende eeuw. Zijn bronnenonderzoek viel op in de Nederlandse kring van sociaal-historici. Hij deelde zijn bevindingen vrijelijk met anderen en stimuleerde hen hiermee verder te gaan. Hij vertoonde de kenmerken van vernieuwer binnen bestaande structuren en was de non-conformist die de ingezette vernieuwing niet zelf voortzette via een universitaire carrière. In overzichten over de ontwikkeling van de sociale geschiedenis in Nederland verdween zijn naam geleidelijk. Zijn werk bleef echter gepubliceerd worden. Jaap van der Laan, die Giele uit het Domela Nieuwenhuis Fonds kende, bracht bij Kelderuitgeverij nieuwe uitgaven op de markt. Gieles boek over de Spaanse burgeroorlog (in 1975 verschenen bij de Anarchistische Uitgeverij) werd in 2004 herdrukt met een inleiding van Willemse en zijn Eerste Internationale-boek in 2008, met een inleiding van Bert Altena. In 2015 volgden nieuwe herdrukken. Buschman redigeerde verschillende boeken met gepubliceerde en niet verschenen artikelen van Giele in 2015, 2016, 2019 en 2020 over hoe Nederland er in 1850 uitzag, de tijd van de Eerste Internationale, arbeidersbestaan, en stakingen en vakbeweging in de jaren 1878-1890.

Archief: 

Archief Jacques Giele in IISG, Amsterdam.

Publicaties: 

Bibliografie in: J. Giele, Hoe zag Nederland er in 1850 uit? (Utrecht 2015) 135-142, addendum in: J. Giele, Arbeidersbestaan (Utrecht 2019) 203; ‘De Roemruchte Avonturen van Domela’ in Provo, nr. 14, februari 1967, 4-5 en nr. 15, maart 1967, 4 (deel III niet verschenen); De pen in aanslag. Revolutionairen rond 1848 (Bussum 1968; aangevulde herdruk Purmerend 1998 met nieuwe ondertitels: 1848: het revolutiejaar in Nederland. Lilliputters, Fysiologieën, het Dam-oproer en de nacht dat koning Willem II liberaal werd); ‘De Eerste Internationale in Nederland’ in: Spiegel Historiael, 4/10, oktober 1969, 523-528; ‘Agenten en agitatoren. De Nederlandse politie schreef de geschiedenis van de Eerste Internationale’ in: Vrij Nederland, 6.12.1969; ‘Verleden en heden van de krant’ in: Informatie (Amsterdam 1970) 1-117 (Cahiers over massacommunicatie, nr. 2, met M. Schneider); ‘Het ontstaan van de typografen-vakorganisatie in Nederland (1837-1869)’ in: Mededelingenblad Nederlandse Vereniging voor Sociale Geschiedenis, nr. 42, november 1972, 2-55; De Eerste Internationale in Nederland. Een onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse arbeiders­beweging van 1868 tot 1876 (Nijmegen 1973; herdrukken Utrecht 2008 en 2015 met een inleiding van B. Altena); ‘Arbeidersbeweging en burgerlijke pers. 100 jaar konfrontatie?’ in: Te Elfder Ure, 20/2, 1973, 374-375; ‘De sociale struktuur van de Nederlandse samenleving rond 1850’ in: Mededelingenblad Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis, nr. 45, 1974, 2-32 (met G.J. van Oenen); ‘Wel diskussie, geen vooruitgang: een antwoord op “Klassen en klassenbewustzijn” van Herman A. Diederiks’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1/1, 1975, 147-150 (met G.J. van Oenen); ‘De oppositie der “volksmannen” (1850-1869)’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1/2, september 1975, 171-218; ‘Multatuli’s falen’ in: De Vrije Socia­list, nr. 9, december 1975, 11-15 en nr. 10, januari 1976, 13-17; Arbeiderszelfbestuur in Spanje. Een verslag van de kollekti­visatie van de Catalaanse ekonomie tijdens de Spaanse burgeroorlog 1936-1939 (Amsterdam 1976; herdrukken Utrecht 2004 en 2015 met een inleiding van H. Willemse); ‘Een eredoctoraat voor Arthur Lehning’ in: Discorsi, 9/7, 21.1.1976, 1-2; ‘Theorie en practijk van het onderzoek naar de sociale structuur’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, nr. 5, 1976, 167-186 (met G.J. van Oenen); ‘Arbeidersbestaan. Levenshouding en maatschappijbeeld van de arbeidende klasse in Nederland in het midden van de negentiende eeuw’ in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland 1976 (Nijmegen 1976) 21-91; ‘Willem Ansing en de oprichting van de Sociaal-Demokratische Vereeniging in 1878’ in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland 1976 (Nijmegen 1976) 180-199; ‘The opposition of the “People’s Men” (1850-1869)’ in: Actae Historiae Neerlandicae, jrg. 1, 1978, 143-167; ‘Socialisme en vakbeweging. De opkomst van socialistische vakorganisaties in Nederland (1878-1890) deel 1’ in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland 1978 (Nijmegen 1978) 27-82; ‘Tussen wetenschap en politiek. Kritische beschouwingen over D. Hudig jr., De vakbeweging in Nederland 1866-1878’ in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland 1978 (Nijmegen 1978) 264-281; ‘Geschiedenis en arbeidersbeweging’ in: Wending, 34/2, februari 1979, 85-92; ‘Anarchistische grondslagen. Het orgaan van anarcho-syndicalisme herdrukt’ in: Vrij Nederland, 28.4.1979, 64-65; ‘hoe kort de zomer der anarchie was. “de lange arm van kameraad stalin”’ in: Discorsi, 12/14, 9.5.1979, 22-26; Arbeidersleven in Nederland 1850-1914 (Nijmegen 1979); ‘Woord vooraf’ en ‘Nawoord “Volgt het vaandel van den arbeid”. Hein Mol en de Rotterdamse havenarbeiders’ in: H. Mol, Me­moires van een havenarbeider (Nijme­gen 1980, met T. Jansen) 7-8 en 225-274; ‘Tussen galg en rad. Het levenslange verzet van Alexander Cohen’ in: NRC Handelsblad, 19.12.1980; Een kwaad leven. Heruitgave van de ‘Enquête betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 September 1874 (Staatsblad No. 130) en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen (Sneek, 1878) (Nijmegen 1981, bezorging en inleiding van de drie delen); ‘Repliek’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, nr. 22, juni 1981, 167-168 (op bespreking Arbeidersleven door P.D. ’t Hart in nr. 19, september 1979, 314-316); ‘Sjako, voor de duvel nog niet bang’ in: Vrij Nederland, 10.10.1981, 22-23 (met M. Buschman); ‘Honger en overvloed. Van 1800 tot omstreeks 1950’ in: R. Kistemaker en C. van Lakerveld (red.), Brood, aardappels en patat. Eeuwen eten in Amsterdam (Amsterdam 1983) 27-51; ‘Het Haagse Congres van 1872. Toelichting bij de documenten 1-3’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 1, december 1983, 46-47, nr. 2, april 1984, 38 en nr. 4, december 1984, 46-47; ‘Drie bijzondere Nederlanders in Den Haag, 1881-1883: Eduard Douwes Dekker, Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Vincent van Gogh’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 13, mei 1987, 32-33; ‘Mol, Hendrik’ in: BWSA. Deel 2 (Amsterdam 1987, met T. Jansen) 93-95; ‘Een vertekend beeld van Ferdinand Domela Nieuwenhuis’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 18, december 1988, 5-15 (met G. Harmsen); ‘Ansing, Willem’ in: BWSA. Deel 4 (Amsterdam 1990, met G. Harmsen) 5-10; ‘Hudig, Dirk’ in: BWSA. Deel 8 (Amsterdam 2000, met G. Harmsen) 88-92; Hoe zag Nederland er in 1850 uit? De bijdrage van Jacques Giele aan de sociale geschiedenis van negentiende eeuw (Utrecht 2015; redactie en inleiding M. Buschman); Rond de Eerste Internationale. Artikelen van Jacques J. Giele 4 (Utrecht 2016; redactie M. Buschman met een inleiding van J. Frieswijk); Arbeidersbestaan. Artikelen van Jacques J. Giele 5 (Utrecht 2019; redactie M. Buschman met een inleiding van J. Frieswijk); Stakingen en vakbeweging 1878-1890. Dertig jaar Jacques Giele in artikelen. Tegendraads en scherpzinnig (Utrecht 2021) 25-69.

Literatuur: 

H. Quast, ‘Arbeiders in de 19e eeuw’ in: Discorsi, 7/13, juni 1974, 4-5; J. Kortenray, ‘De vergeten stakingstraditie van de 19de eeuw’ in: de Groene Amsterdammer, 19.3.1975, 13-14; V. Vrooland, ‘De rijke stakingstraditie van polderjongens en dagloners’ in: Vrij Nederland, 12.4.1975, 13; J. Sprenger, ‘organiseert u, of ik vergeet u’ in: Folia Civitatis, 8.11.1975, 5; R. Bronkhorst en M. van Diepen, ‘je vrijheid moet je alles waard zijn’ in: Discorsi, 9/17, 23.6.1976, 3-5 (afscheidsinterview); A. Romein-Verschoor, ‘Woord vooraf’ in: J. Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen (Amsterdam 1976) 9-10; R. Burgler, ‘Stakingen van polderwerkers in de 19e eeuw’ in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 6/1, juni 1979, 51-78; R. Kuip, ‘Het ontstaan van de arbeidersbeweging. “De mensen hebben heimwee naar de solidariteit van toen”’ in: De Tijd, 21.9.1979, 22-25; E. Marsman en A. van Sluis, ‘De zwarte en de witte versie. Jacques Giele’s “Arbeidersleven in Nederland”’ in: Soap (Subfakulteit Sociale & Kulturele Wetenschappen, Groningen), december 1979, 6-8 en E. Marsman, ‘Klassegevoel en klassebewustzijn. De zwarte en de witte versie (vervolg)’ in: Soap, februari 1980, 17-19; N. van der Zee, Jacques Presser. Het gelijk van de twijfel. Een biografie (Amsterdam 1988); OVT (VPRO-radio), 4.10.1992 (deelname aan eerste uitzending Onvoltooid Verleden Tijd); A. Knotter, ‘Geschiedwetenschap als engagement. Het perspectief van prof. dr. Th. van Tijn’ in: B. de Vries e.a. (red.), De kracht der zwakken. Studies over arbeid en arbeidersbeweging in het verleden (Amsterdam 1992) 405-431; G. Harmsen, Herfsttijloos (Colchicum autumnale). Een levensverhaal (Nijmegen 1993) 494, 495, 540, 558, 559, 610, 612, 614; G.J. Zwier, Dagboek van een provinciaal 1991-1995 (Amsterdam 1999) 79-80, 87, 93; H. Willemse, ‘Woord vooraf’ in: J. Giele, Arbeiderszelfbestuur in Spanje. Een verslag van de kollekti­visatie van de Catalaanse ekonomie tijdens de Spaanse burgeroorlog 1936-1939 (Utrecht 2004) 11-13; B. Altena, ‘Leed en opstand – de geschiedschrijving van Jacques Giele’ in: J. Giele, De Eerste Internationale in Nederland (herdruk Utrecht 2008 en 2015) 9-31; P.-P. de Baar, ‘Sociaal-historicus Jacques Giele overleden’ in: Ons Amsterdam, website, 12.4.2012; J. Sprenger, ‘In memoriam Jacques Giele (1942-2012)’, in: De kleine wereld van Jeroen Sprenger, april 2012, http://jeroensprenger.eu/Herinneringen/Jacques-Giele/; ‘Ter herdenking van Jacques Giele’ in: Onvoltooid Verleden, Nieuwsbrief, nr. 18, 6 mei 2012, http://oud.onvoltooidverleden.nl/index.php?id=387 (bijdragen M. Buschman, R. de Jong en B. Reinalda); J. Frieswijk, ‘Herinneringen aan Jacques Giele, collega en kameraad’ in: Onvoltooid Verleden, Nieuwsbrief 18, 6 mei 2012, http://oud.onvoltooidverleden.nl/index.php?id=390; F. Becker, ‘In memoriam: Jacques Giele’, blog Wiardi Beckman Stichting, 7.6.2012; J. Sprenger, ‘Jacques Giele. Woordvoerder van de 19de eeuwse arbeiders’ in: Het geheugen van de vakbeweging, 2013, www.vakbondshistorie.nl/dossiers/jacques-giele/; M. Smit, ‘In memoriam Jacques Giele (1942-2012)’ in: de As, nr. 179, herfst 2012, 43; M. Buschman, ‘Inleiding’ in: J. Giele, Hoe zag Nederland er in 1850 uit? (Utrecht 2015) 9-22; M. Giele, ‘Biografische notities’ in: J. Giele, Hoe zag Nederland er in 1850 uit? (Utrecht 2015) 132-134; ‘Bestaat de Arbeidersklasse nog? De bijdrage van Jacques Giele aan de sociale geschiedschrijving’ in: Onvoltooid Verleden, Nieuwsbrief, nr. 32, 20 april 2015, http://oud.onvoltooidverleden.nl/index.php?id=451 (bijdragen B. Altena, M. Buschman, M. van der Linden, H. Wals); J. Frieswijk, ‘Inleiding. Jacques Giele en het onderzoek naar de vroege Nederlandse arbeidersbeweging’ in: J. Giele, Rond de Eerste Internationale. Artikelen van Jacques J. Giele 4 (Utrecht 2016) 11-25; F. Rutten, ‘Enige herinneringen aan Jacques Giele’ in: Onvoltooid verleden, Nieuwsbrief, nr. 36, 21.6.2016, http://oud.onvoltooidverleden.nl/index.php?id=500; J. Frieswijk, ‘Inleiding’ in: J. Giele, Arbeidersbestaan. Artikelen van Jacques J. Giele 5 (Utrecht 2019) 11-20; H. Sanders, Het virus der betrokkenheid. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis 1935-1989 (Amsterdam 2019); M. Buschman, ‘Over organisaties en netwerken’ in: J. Giele, Stakingen en vakbeweging 1878-1890 (Utrecht 2020) 11-26; B. Reinalda, ‘Jacques Giele (1942-2012): sociaal-historicus’ in: M. Buschman (red.), Artikelen van Jacques J. Giele 6 (Utrecht 2021).

Portret: 

Jacques Giele, achterzijde publicatie De pen in aanslag, 1968

Handtekening: 

Brief aan redactie Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis d.d. 8.10.1980.

Auteur: 
Bob Reinalda
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2021)